In gesprek met … Mazure

Fanny Mazure

Tekst en fotografie (tenzij anders aangegeven): Mélanie Struik

Denkend aan Oezbekistan, 1970, 70 × 70 cm. (foto website Fanny Mazure)

Dat werd een heel aardig welkom. Op zoek in een doodlopende straat naar het huisnummer van Fanny Mazure in Oudorp (bij Alkmaar) zien mijn chauffeur en ik ineens – links kijkend – iemand buiten staan die ons vriendelijk doch handenwringend toelacht. Zou dat Fanny zijn? Jazeker, en dat handen wringen drukte uit dat ze zich zorgen maakte of we het adres wel zouden kunnen vinden. Probleem opgelost, we hebben elkaar gevonden. Als ik de woonkamer binnenstap, vallen mij de vele kunstvoorwerpen uit verre oorden op en enorm veel licht, vallend door een grote raampartij die uitkijkt op een bloemenzee. Tuinieren, zou later blijken, is een hobby van Fanny. Met thee en zelfgebakken appeltaart – altijd heerlijk – begint ons gesprek, want Fanny is vanaf 1 september a.s. kunstenaar van de maand bij Kunstuitleen Voorburg.

Fanny is mijn – tot nu toe – oudste interview-kandidaat (in september 78) en, met eerbied voor dit lange leven waarin kunst de hoofdrol speelt, bedenk ik mij hoe bijzonder het is dat een kunstenaar altijd dóór kan, een kunstenaar hoeft niet met pensioen.

Ons gesprek begint in de woonkamer beneden. “Na mijn middelbare school wilde ik – lang geleden – naar de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschede. De textiel-kant trok me daar. We leerden alles over weeftechnieken en materialen, zoals over bindingen: de wijze waarop in een weefsel de draden door elkaar heen gevlochten worden: de satijnbinding, de keperbinding en nog veel meer. En we leerden natuurlijk alles over het weefgetouw. Ik heb gek genoeg daarna niet eens zoveel werk in textiel gemaakt en ben vrij snel overgeschakeld naar schilderen. Ik wilde ook vrij schilderen, bezig zijn met verf. Ik begon met tempera, pigmentpoeder dat men vroeger mengde met eigeel, een hele oude techniek, maar dat nu ook gewoon te koop in tubes. Goddelijke verf, vind ik dat.”

“Wat ik op de AKI ook leerde was het oefenen van hand en oog. Bij één van de leraren moesten we bijvoorbeeld een hele ochtend strepen trekken, maar dan wel met heel veel verschillende media: een penseel, een rietpen en een redispen, die vaak gebruikt wordt om te kalligraferen, en nog veel meer soorten pennen. We maakten dunne, dikke en golvende lijnen op een soort vloeipapier. Dat heeft mij opgeleverd dat ik uit de hand nog steeds een loepzuivere cirkel kan trekken. Waar ik dol op was, was naar gedroogde planten tekenen, een van mijn betere dingen. Dat deden we bij Johan Haanstra, de broer van Bert. Johan Haanstra – hij is allang overleden – schilderde jarenlang semi-abstracte landschappen. Ik heb veel aan hem gehad.”

“Na de AKI ben ik het eerste jaar met mapjes vol dessinontwerpen bij fabrieken langs gegaan, maar ik zag me dat niet voor de eeuwigheid doen, ik vond het té beperkt en ook wel een beetje vernederend. Je was altijd de sluitpost en pas nodig als zo’n fabriek er met zijn eigen ontwerpers niet uitkwam. Ondertussen was ik weer terug in het westen, en inmiddels door mijn huwelijk in Voorschoten beland. Daar liep ik elke dag langs het atelier van kunstenaar Willem Schrofer (1898-1968). Dat bleek een soort sociëteit: de Voorschotense Kunstkring, waar ook andere kunstenaars zoals Paul Citroen (1896-1983), Sierk Schröder (1903-2002) en Harm Kamerlingh Onnes (1893-1985) kwamen. Het was een hechte vriendenclub. Je kon lid worden van de Kunstkring, en verdomd, ik werd toegelaten en heb ook nog model gestaan voor Sierk Schröder.”

… portret van Fanny, gemaakt door Sierk Schröder in 1983 (foto website Fanny Mazure)

Ik begon met tempera op papier plantaardige motieven te schilderen en ontwikkelde snel een eigen vrije stijl. Dat heb ik zeker 15-20 jaar gedaan. Toen wilde ik à la Jaap Wagenaar met veel meer verf aan de slag. Wagenaar was een materieschilder: een vorm van abstract-expressionistische schilderkunst in de vijftiger jaren van de vorige eeuw. Ik werd ook dol op het werk van Jaap Nanninga uit diezelfde periode. Toen heb ik mezelf met olieverf leren schilderen en ging ik heel dik, pasteus werken.

Als ik Fanny iets vertel over mijn fascinatie voor de kunstgeschiedenis en bijvoorbeeld de ontwikkeling van het perspectief – hoe breng je 3D op een 2D vlak, het schilderdoek – lacht ze: “Ik heb het perspectief afgeschaft. Ik zie alles plat of van bovenaf, in vogelvlucht. Voor mij is de huid van de verf – vaak een dikke kladder – minstens zo belangrijk. Het eerste wat ik wil is dat de verf ‘sjeujig’ op het doek ligt: ik ga met mijn ogen op reis in de verf.”

“Bij de Kunstkring waren we met zo’n 30-40 leden en organiseerden we veel tentoonstellingen. Ik heb daar in Voorschoten ook veel verkocht. Voorschoten was toen een hele rijke gemeente met veel hoog opgeleide inwoners die bijvoorbeeld bij het ruimtevaartinstituut Estec in Noordwijk werkten en bij de Universiteit Leiden. Maar er woonden ook ministers en ambtenaren die in Den Haag werkten. Vaak een kapitaalkrachtig èn kunstminnend publiek. En vergeet ook niet al die expats met kinderen op de British school in Voorschoten. Er zijn daar drie gezinnen die ieder minstens 10 werken van me hebben. Ik was en ben nog steeds lid van de Haagse Haagse Kunstkring, die openstaat voor beeldend kunstenaars maar ook voor musici, architecten en literatoren. Ik was vroeger ook nog lid van een kunstkring in Leiden en een in Hilversum, maar dat werd een beetje veel. Je bent dan net een soort van Van Gend&Loos toen en DHL nu: brengen, opening, halen, en dat telkens weer.”

Ik gaf in Leiden één ochtend in de week les aan de academie Ars Aemula Naturae (vrij vertaald: de kunst van het naar de natuur weergeven. MS) aan de Pieterskerkgracht. Jan Wolkers heeft daar nog les gehad. Ik mocht een nieuwe cursus opzetten. Het moest iets moderns zijn met als thema’s vorm, kleur en ritme: abstraherend -van een herkenbaar figuratief beeld een minder herkenbaar of non-figuratief beeld maken – en/of abstract werken. Tegen mijn cursisten zei ik altijd: ‘ik haal met mijn ogen een klaproos uit elkaar en zet die op een andere manier in elkaar’. Een beetje zoals de kunstenaars van Bauhaus in Weimar, Duitsland, in de eerste decennia van de 20e eeuw. Die beweging was en is voor mij een grote inspiratiebron met als uitgangspunt dat alles met elkaar verbonden is: dat bijvoorbeeld een huis èn het interieur één groot Gesamtkunstwerk is, van de deurposten tot de kleur van de wanden en het textiel op de stoelen. Kunstenaars als Paul Klee (1879-1940) en Wassili Kandinsky (1866-1944) waren voor mij de start. En wat zo bijzonder is: de lampen en de stoelen van Bauhaus zijn nog steeds mooi, alsof ze gisteren gemaakt zijn.”

In Voorschoten werd ik lid van de commissie Cultuur. Er was toen nog sprake van de contraprestatie: kunstenaars kregen een uitkering en maakten in ruil daarvoor kunstwerken die eigendom werden van de gemeente. Zo’n commissie Cultuur bepaalde dan waar een kunstwerk, een schilderij of een sculptuur, werd geplaatst. Vaak had een kleine gemeente één kunstenaar in de contraprestatie en het werd wat saai dat er steeds werk van dezelfde kunstenaar in de gemeente kwam te hangen of te staan. Toen ontstond het initiatief dat kleinere gemeenten in Zuid-Holland werken van ‘eigen’ kunstenaars in de contraprestatie ruilden met elkaar. Het was een prachtoplossing, want ook heel goed voor de kunstenaars. Zij kregen met hun werk een groter bereik.”

We vertrekken naar de zolder, naar Fanny’s atelier. “Ik geef hier nog steeds les: 1 ochtend per week aan maximaal zes cursisten en dat 12 weken achter elkaar. Zo kan ik twee groepen starten, één in september en de andere in januari. En wat ik zo leuk vind aan het lesgeven is dat ik nog steeds leer van mijn cursisten. Er zijn ook Griekse filosofen die er zo over denken: je leert steeds sneller een diagnose te stellen over waar het verkeerd gaat in een werk van een cursist. En de cursisten inspireren mij ook weer in mijn eigen werk.”

“Als ik door de stad fiets ben ik een soort jutter. Ik vind van alles op straat. Verroest ijzer, wilde zijdedraadjes van een kussen. Deze offsetplaten kreeg ik van een buurman, die zijn heel schaars nu door totaal andere druktechnieken. Kleinere heb ik nog liever. Ik laat ze roesten, geef ze een kleurtje en prik er gaatjes in.” Fanny duikt als een soepele twintiger onder een tafel. “Kijk hier heb ik allemaal rommelmateriaal. Stukjes bladkoper, dat kun je in vellen kopen. Als je daar chloor op gooit, oxideert het en krijg je het effect dat je ziet bij oude kerktorens. Het is telkens weer heel spannend hoe het uitpakt. Je moet dat wel aan het einde van de dag doen want het stinkt als de wiedeweerga en is heel ongezond. En kijk hier: geroest oud ijzer dat ik heb gevonden. Ik ben gewoon een verzamelaar.”…

Fanny’s rommelhoekje …

Mijn ‘streepjes-trek-leraar’ werkt nog steeds door. In heel veel schilderijen komen zwart-wit streepjes voor. Die streepjes zet ik op stukjes schilderslinnenafval, dat ik weer in fragmenten verwerk in ander werk. Vroeger waren het zwart-wit streepjes, nu verwerk ik ze ook in kleur. Die streepjes, dat is wel een gek verhaal. Ik had een paar linnen schoentjes die ik aanhad toen ik bij iemand op bezoek ging. Maar het regende onderweg en de schoentjes zagen er na dat bezoek niet meer uit. Ik heb ze toen kapot gescheurd en dacht ‘daar kan ik iets mee’ en zo ben ik ze gaan verwerken in mijn werk.”

…stukjes bladkoper, bewerkt met chloor, gevonden stukjes oud ijzer en de streepjes …

“Ik maak nu vooral collages en ben eindeloos aan het schuiven met de materialen. In dit werk dat nog geen titel heeft – op een goede titel moet ik altijd even broeden – zitten gekleurde en zwart-witte streepjes: jute, draadjes van wilde zijde, een stukje gevonden roest, offsetplaatjes bewerkt met roest, teksten, vitrage, stukjes van een oud schilderij, gerecycled wc-papier meegenomen uit Oezbekistan – dat vond ik prachtig, daar zitten allemaal kleuren in – en teksten meegenomen uit Lhasa, de hoofdstad van Tibet. Het zijn fragmenten van afdrukken in lange stroken papier van houten plankjes. Ze kennen daar geen gebonden boeken maar losse vellen die dan in volgorde, in bundels, in felgekleurde doeken worden gewikkeld. Monniken reciteren daar gezamenlijk uit.”…

werk zonder titel nog, met de streepjes, stukje oud ijzer, jute satijndraden, wc-papier uit Oezbekistan en papierfragmenten uit Lhasa …

“Ik gebruik voornamelijk olieverf en doop de penseel in de tube of druk de verf meteen op het doek uit. Verf is duur, ik wil niets vermorsen. Ik werk met linnen doek op grote rollen. Dat linnen is geprepareerd voor olie- en acrylverf. Ik span zelf het doek op spielatten op in elke gewenste maat, nu vooral in het vierkant. Dat is een heel precies werkje, vergelijk het maar met glas zetten. Het is telkens weer een uitdaging om dan op zo’n leeg wit doek een ‘verhaal in verf’ te starten. Kijk, in dit roze werk zit een ‘rammeltje’, ik vind het eigenlijk een stevige rammel. Daar moet ik nog verder mee. Ik werk dan ook altijd aan verschillende werken tegelijk.”

… onaf werk, rechts het roze werk met een rammeltje …

… geprepareerd schilderslinnen op rol …

Blik in de ruimte, 2020, 50 × 60 cm.

Een meer recent werk heet Herinneringen aan een oud tapijt. Met potlood heb ik een web getekend. In dit werk speelt de ‘huid’ van de verf een grote rol: ik heb de verf hier dik, pasteus opgebracht. En een ander werk is geïnspireerd op werk van Mark Rothko met zijn grote kleurvlakken. Ik was net naar een tentoonstelling over zijn werk geweest en maakte drie blauwe werken. Daar heb ik vitrage van Ikea in verwerkt. De titel is Herinnering aan Oezbekistan vanwege de blauwen. Perzië heeft de naam, maar Oezbekistan doet daar nauwelijks voor onder: het prachtige blauw in de architectuur, alsof je in een droomwereld bent. De Russen hebben daar veel kwaad gedaan maar wel veel uit de middeleeuwen stammend tegel- en mozaïekwerk is mooi gerestaureerd.”

Herinnering aan een oud tapijt, 2020, 70 ×70 cm. En Herinneringen aan Oezbekistan/ Geheim van de stilte, 2015, 85 × 85 cm.

“Ik hou ook van turquoise, hier in het werk met de titel Voodoo. Alles zit er weer in. Je mag soms best een scherp puntje, een accentje zetten. Even zo je vuist maken van ‘dit ben ik’, en je tanden laten zien. Dat kan met turquoise.”
“Ik ga pas echt uit mijn dak door te reizen naar verre landen. Die reizen heb ik nodig om bij mijn creatieve bron te komen. Als kind woonde ik naast bibliotheek in Den Haag en mijn eerste boekje was over een Chinees jongetje met een vlecht. Het komt vast daar vandaan. Mijn eerste grote reis was naar China, in 1986. Vijf weken door het land van Mao, met dertien hoogtepunten. Dat smaakte naar meer. Ik ben vier keer naar Japan geweest, één daarvan was een hommagereis aan de Japanse architect Tadao Ando, een geweldig architect uit de hedendaagse top 10 van vakgenoten. Het contrast tussen eeuwenoud en splinternieuw is daar zo mooi. De tempels zijn al prachtig en dan die tuinen, nog prachtiger. En zie hoe Japanners het eten rangschikken op een bord.”

“Ik heb niet zoveel met bijbelse geschiedenis, maar wel met de mythologie en oude godsdiensten. Ik ben dol op Egypte en het oude Babylonische spijkerschrift. Dat vind ik fantastisch om te zien. Ik ben in Tibet geweest, Oezbekistan, Zuid-Afrika en twee jaar geleden naar Sri Lanka. Dat was voor mij ook een schot in de roos. Ik zag IJsland en de Grand Canyons in De Verenigde Staten, maar daar kon ik niets van schilderen. Ik zou nu met mijn zoon in Azerbeidzjan zijn geweest en had me daar op willen laden maar corona gooide roet in het eten. Maar zodra de kust veilig is, ben ik weer weg!”

Nacht in Oman, 2014, 30 × 30 cm

Nieuwsbrief
Kunstuitleen Voorburg
ontvangen

* verplichte velden


Nieuwsbrief archief

Site by Alsjeblaft!